Zal “Wet seksuele misdrijven” tot meer zedenzaken leiden?
Sinds 1 juli 2024 is de verouderde “Wet misdrijven tegen de zeden’ vervangen en gemoderniseerd door de “Wet seksuele misdrijven’. Door de #metoo-beweging is de aanpassing van de oude wet in een stroomversnelling gekomen. In de praktijk bleken veel vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag moeilijk te kunnen worden vervolgd op grond van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht.
In het Wetboek van Strafrecht werden namelijk steeds dwang en verzet als uitgangspunt genomen bij de vraag of sprake was van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit betekende dat strafrechtelijke vervolgingen en veroordelingen uitbleven als er weliswaar sprake was van onvrijwilligheid bij de ene, maar de ander zich niet aan dwang had schuldig gemaakt. Een situatie waarin bijvoorbeeld iemand zich had laten ompraten met de bedoeling er zo snel mogelijk vanaf te zijn, kon daarom moeilijk uitmonden in een strafvervolging. Omdat er bijvoorbeeld geen sprake was van letsel waaruit geweld/verzet zou kunnen blijken, zou dwang uit andere omstandigheden moeten volgen, zoals een aparte locatie, een afgelegen plek en/of het gedrag van het slachtoffer/ de aangeefster vlak na het gebeuren.
In het nieuwe wetboek staan vrijwilligheid en gelijkwaardigheid centraal. Dit betekent dat dwang of opzet niet meer bewezen hoeft te worden om van een strafbaar zedenfeit te kunnen spreken. De wetgever heeft namelijk de delicten schuldaanranding en schuldverkrachting toegevoegd aan het Wetboek van Strafecht. Er kan sprake zijn van schuld als met een persoon seksuele handelingen worden verricht, terwijl diegene ernstige redenen heeft om te vermoeden dat bij die persoon de wil daartoe ontbreekt. In deze bewuste schuldvariant staat de vraag centraal naar wat iemand had behoren te weten over de positie van een ander ten opzichte van seksuele handelingen. Als diegene duidelijke contra-indicaties voor de daadwerkelijke wil van de ander negeert, kan iemand strafrechtelijk verantwoordelijkheid worden gehouden.
Van duidelijke contra-indicaties is in ieder geval sprake als dit blijkt uit het (non)verbale gedrag van de ander. ‘Nee’ is ‘nee’. Maar ook de omstandigheden van het geval kunnen leiden tot de conclusie dat objectief bezien de seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. De memorie van toelichting bij het wetsartikel noemt enkele factoren die een rol kunnen spelen bij de vraag of iemand ernstige redenen had om aan te nemen dat de wil bij de ander ontbrak, namelijk:
“(..) onder meer de plaats waar of het gezelschap waarin het seksuele contact plaatsvindt, de wijze waarop het contact plaatsvindt en de relatie tussen betrokkenen. Zo kan er bijvoorbeeld als regel niet vanuit worden gegaan dat in situaties waarin betrokkenen (relatief) onbekenden (van elkaar, mijn toevoeging) zijn of bijvoorbeeld uitsluitend een zakelijke relatie hebben, door de ander een vrij directe seksuele toenadering geapprecieerd wordt. Behoedzaamheid is dan op zijn plaats en in die gevallen ligt het in de rede dat men op dit punt eerst naar bevestiging zoekt”
Als de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden in een context waarin het niet voor de hand ligt dat seksueel contact op prijs wordt gesteld en het komt tot een aangifte, is de bewijspositie van de verdachte een stuk nadeliger. Het ligt dan op diens weg om aannemelijk te maken dat de seks wel degelijk met instemming heeft plaatsgevonden. Volgens de memorie van toelichting wordt daarom verwacht dat de ene zich verzekert van de instemming van de ander, voordat de seksuele handelingen worden aangevangen of worden doorgezet. Het uitblijven van verzet is onvoldoende.
Het is de verwachting dat aangiftes sneller in behandeling worden genomen en tot vervolging zullen leiden. Waar vroeger een aangifte op de plank bleef liggen omdat er geen sprake was van letsel of getuigenbewijs, kan de context nu meer ondersteuning voor de aangifte bieden.
Mr. D.M. Penn
0 reacties